Waarom noemen we het 'reizen' als we drie maanden op vakantie gaan?
Wat zegt de reis over onze generatie, en over hoe we betekenis najagen?
How is it that the Netherlands is such a small country, yet you bump into the Dutch everywhere? Goeie vraag.
Terwijl één op de drie Nederlanders boven de zestien geen paspoort heeft, trekt een andere groep — hoogopgeleid en havermelkelitair — maandenlang de wereld over met een rugzak als tijdelijke identiteit. Dat noemen we dan ‘reizen’. Geen vakantie, want dat klinkt alsof je gewoon op je luie reet hebt gelegen.
Deze bubbel ziet met een backpack op je rug de wereld intrekken als iets pedagogisch verantwoord. Niet per se ‘om jezelf te ontdekken’ — daar zijn we te nuchter voor — maar wel om jezelf opnieuw in elkaar te puzzelen. Er worden tussenjaren voor genomen, sabbaticals geboekt, en flinke happen uit de studielening gesnoept. Noem het ontsnappen, of juist zoeken naar iets waar je thuis niet aan toe komt: de reis als investering in jezelf. Een surrogaat voor hobby’s die we nooit echt hebben laten groeien. En voor roepingen die we stiekem niet meer verwachten te vinden.
In deze Substack doorlicht ik de vraag waarom we het, als we ergens in onze twintiger jaren een paar maanden op vakantie gaan, daar opeens het woord ‘reizen’ voor reserveren. Ik wil niemand op de tenen trappen: ik weet dat wat je op backpackreis doet grotendeels onzichtbaar blijft voor de thuisblijvers — al hebben we dankzij social media en story dumps tegenwoordig wél een raam gekregen naar waar iedereen uithangt.

De tweedeling tussen vakantieganger en reiziger
Paulien Cornelisse legde het in 2009 al uit in Taal is zeg maar echt mijn ding: Nederlanders verheffen zich graag boven de doorsnee vakantieganger — met taal. Hagelslag meenemen naar de camping? “Zóó Nederlands.” Je onderscheidt je door ironisch, bijna antropologisch, naar je eigen landgenoten te kijken.
Paulien had gelijk. Maar wat zij toen nog niet kon weten, is dat mensen wereldwijd net zo hard meedoen. In The New Tourist van Paige McClanahan las ik dat bijna elke toerist zichzelf als ‘traveller’ ziet en de rest als ‘tourist’. Want jij zoekt authenticiteit, terwijl de ander slechts op zoek is naar massa-ervaringen.
In werkelijkheid lopen we vaak dezelfde routes, bezoeken we dezelfde hotspots en posten we dezelfde stories. Maar onze intentie — die tillen we boven die van de ander: maar ík doe het anders.

McClanahan stelt daarom een andere tweedeling voor. Niet tussen toerist en reiziger, maar tussen de oude en de nieuwe toerist (want ja, uiteindelijk zijn we allemaal toerist).
De oude toerist ziet zijn bestemming als consumptie. Een vinkje op de bucketlist, een kiekje voor Instagram, een verhaal om op te scheppen. Hij projecteert zijn fantasieën op de plek en raakt teleurgesteld, of zelfs verontwaardigd, als de realiteit daar niet aan voldoet.
De nieuwe toerist laat zich verwonderen Zij — McClanahan gebruikt bewust de vrouwelijke vorm, I kinda like it — voelt zich kleiner worden in de uitgestrektheid van tijd en menselijkheid. Ze is nieuwsgierig naar andere culturen, religies, gebruiken. En keert terug met een gezonde dosis scepsis over haar eigen land, die ze anders misschien nooit had ontwikkeld.
Toch blijft het een dunne lijn. Want hoe vaak ben je echt nederig, echt open? Hoeveel mensen kunnen met de hand op het hart zeggen dat ze tot die ‘nieuwe’ toeristen behoren? Ik in elk geval niet — mijn vooronderzoek over bestemmingen speelt zich voornamelijk af op TikTok.
Hypocriet is het dus, volgens Cornelisse, McClanahan en ook een beetje volgens mij, om jezelf als reiziger beter te vinden dan anderen. Sterker nog: misschien bén je dan wel de vervelendste toerist van allemaal.
De optimale challenge
Een mogelijke uitleg waarom we een backpack-avontuur zo hoog hebben zitten vind ik in de opkomende cognitieve theorie predictive processing. Die stelt: doing hard things gives us access to new information about both ourselves and the world, an experience that our brains are wired to find pleasurable.
Ook in onderzoek naar de meaningfulness of effort komt naar voren dat mensen iets pas als betekenisvol ervaren als het moeite kost. Respondenten herkennen zich sterk in uitspraken als: “When I push myself, what I’m doing feels important” en “Doing my best gives me a clear purpose in life.” Inspanning helpt om grip te krijgen op de wereld én je plek daarin.
Tijdens mijn werk in gedragsverandering leerde ik dat dit exact is waar je brein op kickt: de juiste balans tussen uitdaging en haalbaarheid. Niet iets wat te makkelijk is, maar ook niet té moeilijk. Die ‘optimale uitdaging’ is verslavend — denk aan je Duolingo streak.
Een reis werkt volgens datzelfde principe. Je legt jezelf bewust ongemakken op die net uitdagend genoeg zijn: slapen in stapelbedden met snurkende vreemden, uitvogelen hoe je in Laos van A naar B komt, een hike op slippers omdat je blaren had van je bergschoenen. Tegelijkertijd lig je onder een drie-euro-cocktailzon levensvragen te overdenken die deze nieuwe omgeving ineens aan je opdringt.
Mijn hypothese: mijn generatie is dol op dit soort optimale challenges. We hebben ze nodig om onszelf te vormen in wat zo mooi de 'vormende jaren' heet. Zonder uitdaging geen verhaal. Zonder verhaal niks om trots op te zijn.

Neem een andere populaire challenge: de halve marathon. Het is precies hetzelfde script. Je krijgt een medaille en applaus (op straat of op Insta). Het trainen is pittig — maar te doen. Zeker als je in de piek van je fysieke kunnen zit. De groepsdruk is epidemisch: van mijn vriendinnengroep van veertien uit Rotterdam liep de helft een halve marathon (de achtste deed een Hyrox) en reisde iedereen een langere tijd naar het buitenland. De veertiende? Die werd min of meer gedwongen, omdat we ons vijfjarig vriendschapsjubileum verzegelden met een reis naar Sri Lanka. Want ja: je bent pas écht vriendinnen als jullie samen overleefd hebben dat geen enkele ingecheckte bagage was aangekomen.
De grap aan veel van die optimale challenges is: jij weet precies hoe zwaar het was, de rest moet maar gissen. Bij een marathon kun je je tijd delen, je hele of halve status vermelden — maar je kunt ook gewoon een filmpje van rennende mensen aan de zijlijn posten.
Bij reizen is het nog vager. Heb je privékamers geboekt of geslapen in dorms met twintig man? Ben je in één ruk door zes landen geknald of weken blijven hangen aan een strand? Het eindresultaat — een foto bij Machu Picchu — ziet er voor iedereen hetzelfde uit. Of je er nu naartoe bent gehiked of gewoon de trein hebt gepakt.
De reis wordt zo een oefening in betekenis. Niet door wat je leert over het land, maar door wat je over jezelf ontdekt — onderweg, bezweet, een beetje verdwaald.
Volgende week ga ik daarop door.
Want ook filosofen maken zich behoorlijk druk over de motivatie achter reizen. En ik durf na mijn filosofiecursus inmiddels wel iets op te schrijven over die discussie. Ik kijk naar hoe we onszelf altijd positioneren als held in ons eigen verhaal — en hoe dat invloed heeft op de manier waarop we onze reizen herinneren: als betekenisvol, als keerpunt, als hoofdstuk dat ergens over ging.
Wat maken we onszelf soms druk hè. Ik vraag me af of mensen in andere culturen en landen ook pas iets als betekenisvol zien als het moeite kost, of dat dit komt door de Westerse maakbaarheid/productiviteit cultuur. Thanks voor je stuk, zet me aan tot filosoferen ;)